DE EERSTE ECLOGE VAN VERGILIUS’ BUCOLICA
Meliboeus ( = Vergilius ?) heeft zijn erf moeten verlaten als slachtoffer van de grondverdelingen van de Triumviri : Marcus Antonius, Octavianus en Lepidus die na de overwinning op de Caesarmoordenaars bij Philippi (42 v.C.) zo hun legionairs beloonden : miles habebit barbarus, ‘de barbaarse soldaat neemt bezit’.
Met zijn kudde trekt hij een onzekere toekomst tegemoet. Onderweg ziet hij Tityrus die onbezorgd op een rietfluit ligt te spelen. Deze kon wel in het bezit van zijn eigendom blijven…
Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi
siluestrem tenui Musam meditaris avena.
Nos patriae fines et dulcia linquimus arva;
nos patriam fugimus.
Tu, Tityre, lentus in umbra
formosam resonare doces Amaryllida siluas…
Tityrus, languit onder het loverdak van een breedgetakte beuk
oefen jij op een ranke rietfluit de veldmuziek van de Muzen.
Wij van onze kant moeten de dierbare grond van ons vaderland achter ons laten :
wij vluchten weg uit onze geboortestreek.
Maar jij Tityrus, loom en onbekommerd in de schaduw,
blijft het woud de naam van de mooie Amaryllis doen weerklinken.
Publius Vergilius Maro (70 v.C. – 19 v.C.)
Bucolica, Ecloga 1.
De Bucolica (boekolos = herder, herderszangen in navolging van de Griek Theokritos) maakten de dichter na 42 v.C. op slag en voor eeuwig wereldberoemd. Later volgden nog de Georgica en de Aeneïs…