BIOLOGEN EN VRIENDEN TOT DE DOOD :
DR. HEINRICH KUHL (1797-1821) EN DR. CONRAD VAN HASSELT (1797-1823)
Jo Orts
’s Lands Plantentuin te Buitenzorg heette ie tot 1949, de huidige Kebun Raya (87 ha) in het centrum van wat nu Bogor in Indonesië is, een plaats 54 km ten zuiden van Djakarta : op 300m boven de zeespiegel en omgeven door vulkanen zoals de Goenoeng Gede-Pangrango en de Goenoeng Salak. Bogor ligt aan de autoroute en aan de spoorweg van Djakarta naar Bandoeng, het bezit nog het originele Nederlands-Indische station uit 1873 en vooral, vlakbij de Kebun Raya, het paleis van de gouverneurs-generaal uit 1856 (een aardbeving in 1834 noopte tot herbouwing), nu van de Indonesische presidenten.
De plantentuin werd in 1817 gesticht door dr.Caspar Georg Reinwardt. Tijdens de vijf jaar van zijn directeurschap wist hij er 900 verschillende plantensoorten bijeen te krijgen (nu : 12.000). Als directeur zou hij later beroemde opvolgers krijgen, zoals bvb. Jacob Christiaan Koningsberger die ook Nederlands minister van koloniën zou worden : de vader van de prof-botanicus die o.m. het bekende Leerboek der Algemene Plantkunde schreef, zowat de Nederlandse ‘Strasburger’…
Een van de mooiste plekjes van de Kebun Raya is een klein bamboebos, waar 42 verweerde witmarmeren grafmonumenten staan uit de eerste helft van de 19de eeuw. Onder die zerken liggen de overblijfselen van enkele vips : een gouverneur-generaal, een vice-president van de Raad van Nederlands-Indië, een admiraal enz. Maar ook van jonggestorven moeders en kinderen. De dood was vroeger altijd heel dichtbij in Nederlands-Indië. En dat gold alvast voor de eerste ‘bewoners’ van het dodendorpje, de jonge biologen Heinrich Kuhl (+ 1821) en Conrad van Hasselt (+ 1823) : ze liggen er onder een cenotaaf met een zuil bovenop, ontworpen door de Brusselse landschapschilder/naturalist Antoine Payen Jr., die toen ook met een koninklijke opdracht in Nederlands-Indië verbleef (De Grote Postweg bij Rejapolah, te zien in het Amsterdamse Rijksmuseum).
In 1871 maakte de bekende Indonesische schilder Raden Saleh een schilderij van het kleine kerkhof. Op een foto van 1974, genomen door Hans Vervoort, zag het er nog net zo uit. Maar toen leden van Natuur 2000 het later, op weg naar een IUCN-congres in Nieuw-Zeeland, bezochten, was de zwarte verwering aan het toeslaan: niemand droeg er blijkbaar nog zorg voor hun onderhoud…
Kuhl is bij natuurmensen en biologen welbekend : hij gaf zelf zijn naam aan tal van door hem ontdekte zoogdiersoorten (vleermuizen !), vogels, reptielen en amfibieën en tal van andere soorten werden naar hem genoemd (Kuhl’s dwergvleermuis, Kuhl’s pijlstormvogel, Kuhl’s lory…). Van Hasselt gaf dan weer een naam aan amfibieën, vissen, cephalopoden en gastropoden.
Geen gewone jongens dus, deze prille twintigers : ook hun tijdgenoten in Buitenzorg en aan de Nederlandse uniefs beseften ten volle het zware verlies dat de wetenschap leed door hun veel te vroege dood.
En alles was zo beloftenrijk gestart …
STUDENT IN GRONINGEN EN EUROPA
Kuhl was een Duitser, van Hanau bij Frankfurt a/Main. Van jongs af aan was ie door de natuur gefascineerd. Thuis hadden ze familievrienden die ornitholoog, botanicus, mineraloog enz. waren. Maar zijn natuurinteresse werd vooral gestimuleerd door de verzamelaar/opzetter/vleermuizenkenner Johann Leisler. Via Leisler geraakte Kuhl reeds op zijn 16de in correspondentie met naturalisten tot buiten Duitsland en na Leisslers dood publiceerde hij op zijn 19de, op basis van diens collectie en eigen veldwerk, “Die deutschen Fledermäuse”: de namen die hij 7 van de 15 gaf zijn vandaag internationaal nog altijd geldig…
Ondertussen had hij zijn studies aan het Gymnasium te Hanau beëindigd en was hij benaderd geworden door een Nederlandse “bewonderaar” : de Groningse prof Theo van Swinderen. Die bood Kuhl een assistentschap in het Groningse natuurmuseum aan, plus de gelegenheid om aan de unief daar natuurwetenschappen te komen studeren.
Zulke kans liet hij natuurlijk niet passeren en op 6 november schrijft hij zich in als student aan de faculteit Mathematica en Natuurwetenschappen, met een kot in het museum aan de Sint-Jansstraat, niet ver van het Martinikerkhof waar de familie van Swinderen woonde. Die had inmiddels ook een andere veelbelovende natuurenthousiasteling gestrikt om in Groningen geneeskunde en natuurwetenschappen te komen studeren : Conrad van Hasselt uit Doesburg. Van Swinderen stelde beiden aan elkaar voor en weldra waren het onafscheidelijke vrienden…
Blijkbaar lieten de studies aan de universiteit Kuhl en van Hasselt toe om heel wat rond te reizen in Nederland, om bezoeken te brengen aan profs van andere universiteiten en ook aan de al even gereputeerde directeur van het Museum van Natuurlijke Historie te Leiden, Coenraad Temminck, één van Kuhl’s correspondenten.
Daarnaast waren er vanzelfsprekend ook verzameltrips naar de Waddenkust en naar het eiland Rottum. Met de opzichter daar werd een deal gemaakt voor het toesturen van interessante vondsten : goed voor het Gronings museum en voor diverse Duitse musea…
En tijdens de vakanties stopte het evenmin : in 1817 bezocht Kuhl bvb het kasteel Monrepos te Neuwied, waar prins Max zu Wied-Neuwied woonde, de wereldberoemde explorator van Noord- en Zuid-Amerika… Mogelijk voelde hij daar zijn ontwakende interesse voor de tropen bevestigd.
Tegelijkertijd zagen onze twee bezige bijtjes kans om studie na studie te publiceren, o.m. over de vergelijkende anatomie van vogels en vissen, wat via allerlei prijzen hun wetenschappelijke reputatie de hoogte inschoot…
Tijdens de zomer van 1818 gingen ze voor 3 maanden op staptoer door Duitsland, om diverse natuurhistorische kabinetten te gaan bekijken en prominente wetenschappers te bezoeken. In Berlijn bespraken ze een voorstel om in opdracht van de Pruisische regering een expeditie te ondernemen naar Brazilië. Ze hielden die boot af omdat er via Temminck en van Swinderen ook een voorstel van de bevriende Nederlandse minister van educatie en koloniën Falck in de maak was voor een reis naar Nederlands Oost-Indië.
Die invitatie kwam er in het najaar, samen met een beurs om bij wijze van voorbereiding in Londen en Parijs natuurhistorische verzamelingen te gaan bestuderen. De 21-jarige Kuhl liet zich dat natuurlijk geen tweemaal zeggen. Van in april 1819 bezocht o.m. het British Museum, woonde een meeting bij van de Linnean Society ter herdenking van Linnaeus’ geboortedag, maakte een toer door Zuid-Engeland, verzamelde zoetwater- en zeespecimens, enz. In augustus was ie terug in Groningen waar de eer niet op kon : de Faculteit van Mathematica en Natuurwetenschappen gad hem daar maar meteen de titel van ‘Philosophiae Naturalis Doctor, honoris causa’. Dat maakte verdere formele studies overbodig en zo tripte hij in september met van Hasselt opnieuw naar Neuwied om met Prins Max de tropenreis voor de bereiden. In november waren ze in Parijs, waar van Hasselt zijn medische studies wou afmaken terwijl Kuhl het Museum National d’Histoire Naturelle bezocht en ook de Javaanse en Timorese planten in het herbarium van Jean-Baptiste Leschenault de la Tour. Zelfs de beroemde Cuvier was daar onder de indruk van zijn faunistische kennis en beide vrienden ontmoetten er ook de nog beroemdere Alexander von Humboldt.
In maart 1820 zien we Kuhl opnieuw in Hanau om er diverse publicaties te finishen, o.m. een overzichtswerk van de papegaaiachtigen (Conspectus Psittacorum) en een revisie van de Stormvogels. En begin mei 1820 werden Kuhl en van Hasselt dan officieel aangeduid als afgevaardigden van de door Willem I opgerichte “Natuurkundige Commissie voor Nederlandsch-Indië”, om daar ter plaatse 4 tot 6 jaar aan studie en verzameling te gaan doen en om daarna in Nederland 3 jaar het verzamelde materiaal te bestuderen en de resultaten te publiceren. Begin juli zeilen beiden naar Texel om daar in te schepen op de Nordloh, die op 11 juli het anker licht. Ze zijn dan 22 en 23 jaar en ze hebben nog 14, resp. 38 maanden te leven. In hun gezelschap reizen ook Gerrit van Raalten als preparator en Gerrit-Laurens Keultjes als tekenaar.
OP WEG NAAR JAVA
De kansen geboden door de zeereis worden niet miszien. Reeds in het Kanaal verzamelen ze zeewieren en vissen. Einde juli stoppen ze vijf dagen op Madeira, beklimmen ze de Pico Ruivo (1862 m) en vinden ze 1000 planten, behorend tot 224 soorten. Op weg naar Kaap de Goede Hoop is het uitkijken naar mariene invertebraten, zeevogels en vissen. Ze ontdekken daarbij het voortplantingssysteem van kwallen, waar zelfs Cuvier niet in geslaagd was.
Op 9 oktober arriveren ze in Kaapstad voor weer een stop van 14 dagen. Op de stranden en in de bergen wordt er duchtig verder verzameld – ook al voor Reinwardt te Buitenzorg – en ze bestuderen de geologie van de Tafelberg : het bovenste gedeelte blijkt van zandsteen te zijn en niet van graniet, zoals de Franse geoloog d’Aubuisson de Voisins nog in 1819 in zijn handboek over geognosie had durven beweren…
De volgende halte vormen de Cocos- of Keeling koraalatollen in de Indische Oceaan (Darwin zou er ook aan land gaan, in 1836), met een fenomenaal aantal crustaceeën en zeevogels. Koralen en mollusken zijn er ook te vinden op de gebruikelijke eerste stop in den Oost, Bantam, en dan gaat het naar Batavia (nu Djakarta) waar een reis van 6 maanden einde december 1820 besloten wordt en waar zij hartelijk ontvangen worden door gouverneur-generaal Godart baron van der Capellen, zelf ook bioloog.
BUITENZORG
De G.G. geeft hen onderkomen in Buitenzorg, dat iets hoger gelegen ook een iets draaglijker klimaat heeft dan Batavia. Ze ontmoeten er directeur Reinwardt van de Plantentuin, die hen inzage geeft van zijn collecties en notities en ze beginnen meteen ook zeer fanatiek te verzamelen en te beschrijven in de omgeving : op 1-2-3 registreren ze 185 soorten boomvarens, 70 vijgensoorten, 100 soorten fungi en dagelijks nieuwe soorten orchideeën en ze kijken ook speciaal naar de vissen omdat Reinwardt daar nog geen tijd voor had gehad.
Na vier maanden ‘inwerking’ wordt er aan een een expeditie naar Bantam, het toen nog weinig bekende West-Java, gedacht. Door een uitbraak van cholera dient dat echter uitgesteld en daarom gaan ze de bergen ten zuiden van Buitenzorg verkennen. Van mei tot juli 1821 beklimmen ze de Goenoengs (= vulkanen) : de Salak, de Gede en de Pangrango, waar ze massa’s reptielen en amfibieën verzamelen en inzicht proberen te krijgen in de geografische verspreiding van planten en dieren.
En dan slaat het noodlot toe. Twee weken na de beklimming van de Pangrango krijgt Kuhl verschrikkelijke diarree en een leverontsteking. Ondanks 4 weken verzorging door zijn vriend-medicus van Hasselt sterft hij op 14 september 1821, amper 9 maanden na zijn aankomst in het tropische land waarvan hij al in zijn Hanau-jeugd gedroomd had…
OOK VAN HASSELT
Van Hasselt was hier natuurlijk kapot van. “In hem is mij alles ontnomen” schrijft hij. Hij publiceert een in memoriam in de Bataviasche Courant en brengt de academische wereld in de Nederlanden en in Duitsland op de hoogte. Daar kan men het ontstellende nieuws nauwelijks geloven, in wetenschappelijke tijdschriften verschijnen necrologieën e.a. respectbetuigingen. In Buitenzorg geeft de gouverneur-generaal aan Antoine Payen de opdracht om een grafmonument te maken, directeur Reinwardt schrijft de Latijnse epitaaf die kort daarop na de dood van van Hasselt dient aangevuld : “M.S. Henrici Kuhl, Hanoviani et Joh.Conr. van Hasselt, Groningani Med.ae D.D. qui sub regis ausp. nat. scrut. causa huc missi” … Aan de nagedachtenis (M.S. : Manibus Sacrum) van Heinrich Kuhl uit Hanau en van Johan Conrad van Hasselt uit Groningen, doctores in de medicijnen, die voor de Koninklijke Natuurkundige Commissie voor Nederlands-Indië herwaarts waren gezonden … In de jaren 1800 gold het Latijn nog als de lingua franca om direct met elke geletterde Europese bezoeker te communiceren.
Eens hij zich daarna terug wat onder controle heeft, besluit van Hasselt, zoals door hem beloofd aan Kuhl, hun werk voort te zetten. Hij reist naar de kust bij Batavia voor een studie van de zeevissen. In augustus 1822 komt er dan een expeditie naar de wildernissen van West-Bantam van, samen met taxidermist van Raalten : Gerrit Keultjes was inmiddels ook overleden, twee dagen na Kuhl. Bij Anjer, dat later zo getroffen zou worden door de Krakatau-uitbarsting, verzamelen ze talrijke mollusken en versturen ze lange beschrijvingsbrieven naar van Swinderen. Ze komen ook in Oedjong Koelon, zaliger gedachtenis voor N2’ers. Op de Goenoeng Karang in het district Lebak (Multatuli !) zien ze de bintoerong of beermarter. In maart 1823 wordt van Raalten ziek en moet ie terug naar Buitenzorg, de G.G. stuurt in zijn plaats Jannes Theodorus Bik naar Anjer. Einde augustus krijgt van Hasselt dan ineens koorts en diarree en moet ie over moeilijk terrein naar Buitenzorg vervoerd worden. Pas op 6 september zijn ze daar terug en op 8 september 1823 is ook de 25-jarige van Hasselt dood. Nu moet van Raalten het trieste nieuws bekend maken aan de Courant en aan het moederland…
EN DAARNA ?
Het is bijna niet voor te stellen wat het tweetal op zo korte tijd aan werk verzette (en wat er nog gebeurd was, hadden ze langer geleefd). Van Raalten maakt de verzamelingen, de 1200 schetsen (!) en de manuscripten, die eigenlijk als basis hadden moeten dienen voor een “Fauna van Java”, klaar voor verscheping. Vanaf juli 1824 beginnen die aan te komen in het Museum te Leiden (zie hierboven), waar Heinrich Boie sinds 1821 curator is. Die bestudeert de herpetologische specimens en hij schrijft er een manuscript over, waarvan een samenvatting in 1826 gepubliceerd wordt, Boie zit dan zelf al op Java. De omvangrijke vissen-collectie en de begeleidende documentatie gaat naar Cuvier. De vogel- en zoogdierenverzameling geraakt moeilijker ‘ontsloten’ : Temminck lijkt overweldigd te zijn geworden door de hoeveelheid. Op 30 juli 1824 schrijft hij : “Ce que j’ai vue de la collection, rassemblé par nos amis défunts Kuhl et van Hasselt, montre le zèle infatigable de ces deux naturalistes. Nous comptons déjà vingt espèces nouvelles dans les genres des Chiroptères. La collection des poissons est immense et chaque espèce s’y trouve représentée par les squelettes, les individues montés, comme en esprit de vin et par les dessins faits sur les lieux avec des couleurs naturelles. En squelettes de mammifères et d’oiseaux nous avons reçu plus de deux cent espèces depuis les plus grandes jusqu’aux plus petites; le tout préparé avec un soin et un fini qui ne laisse rien à désirer”. Hij publiceert er jaren later wat over, maar veel blijft onbestudeerd…
Bron : Klaver, Charles. Inseparable friends in life and death : The life and work of Heinrich Kuhl (1797-1821) and Johan Conrad van Hasselt (1797-1823), students of prof.Theodorus van Swinderen. Uitg.Barkhuis, Groningen, 2007 : 105 blz. ISBN 9789077922316.
Ook geraadpleegd : Stresemann, Erwin. Die Entwicklung der Ornithologie. VII. Coenraad Jacob Temminck en VIII. Die “Natuurkundige Commissie van Nederlandsch Indië”. Uitg. F.W.Peters, Berlin, 1951 : 431 blz.
Verder : Vervoort, Hans. Kerkhof in de Plantentuin (Kebun Raya) van Buitenzorg/Bogor in West-Java : 16 november 2010 (www.dodenakkers.nl/artikelen/buitenland/252-bogor.html)
Raden Saleh : kerkhofje Buitenzorg/Bogor (1871)
Copyright foto : Bert van Willigenburg (2013)